Afbeelding
Foto: Cock Karssen

De dorpen gaan zich ontwikkelen in rustige tijden

Algemeen

Verhalen uit het archief

Door Cock Karssen

Na de onrustige tijden met moord, brand en verwoesting beginnen de dorpen zich langzaam te herstellen. Bodegraven werd niet alleen weer opgebouwd, maar het werd ook groter en mooier dan vóór die tijd. Het dorp, dat bestuurd werd door een schout met zeven schepenen, kwam in rustiger vaarwater terecht. Bekend is dat Dirk van Dobben voor 1662 schout was, en dat in 1695 Van Beke in deze functie werd benoemd.

Door de inklinking van het veen was de akkerbouw bijna verdwenen en had plaatsgemaakt voor veeteelt. De paarden die op de boerderijen werden gefokt, hadden een goede naam, zelfs raadpensionaris De Witt kocht hier zijn paarden. In 1759 kwam er naast een varkensmarkt ook een paardenmarkt in het dorp. Naast ambachten zoals molenaar, smid, timmerman, rietdekker en schoenmaker, telde het dorpje ook diverse herbergen, zoals 'Het Postpaard', 'In de Swaen' (zie links op de afbeelding), 'Koning van Frankrijk en Navarra' en 'In de Windhond'. In 1732 telde men 346 huizen, dat waren er 200 meer dan in 1632. Er waren lijnbanen, zaagmolens, een hoedenmakerij en fabrieken voor houten zolen en hakken. In het boek 'Het Koninkrijk der Nederlanden' van Terwen uit 1858 wordt Bodegraven als volgt beschreven: 'het dorp is aan de noordzijde zeer fraai, bevat 2600 inwoners, waarvan er nagenoeg 1100 in de kom van het dorp wonen, en meestal van landbouw, het maken van boter en kaas en van de drukke doortogt leven, er zijn ook enige kleine fabrieken'. De zaagmolens draaiden en op de lijn- en touwbanen werd van de hennep die rond het dorp groeide veel touw gemaakt voor de scheepvaart. Naast deze bedrijfjes telde het dorp in 1840 ook een grutterij, een bierbrouwerij, een azijnmakerij, twee loodasbranderijen en twee scheepstimmerwerven.

Aan de zuidkant van de Rijn was er naast De Tocht en de Hoge Rijndijk (Wilhelminastraat) geen bebouwing. Via de Brugstraat ging men naar de noordkant, waar rechts de Noordzijde en naar het westen de Kerkstraat, de Markt en Het Ambacht zich uitstrekten. Het dorp was echt een rustige plaats geworden en werd in beschrijvingen een Deftig Dorp genoemd met kleine neringdoenden.

Het ambacht Reeuwijk hoorde onder het baljuwschap van Voshol. Reeuwijk bestond uit een groot aantal gebieden zoals: Randenburg, De Tempel, Oud Reeuwijk, De Staten, Alijsambacht, Vogelensang, 's Gravenbroek, Klein Oud Reeuwijk, Nieuwdorp en Reeuwijk's Sloen. In een boek uit 1796 waarin steden en dorpen in Rhijnland beschreven worden, werd ook aandacht aan Reeuwijk en Randenburg gegeven. Men schrijft dat er veel marktschuiten door de wetering richting Bodegraven gaan. Via een verlaat (sluis) die in 1609 op verzoek en op kosten van Reeuwijk is gemaakt, kan men bij Bodegraven in de Oude Rijn komen. Verder zijn er in Reeuwijk een korenmolen en een herberg, die ook dient als rechthuis. Een schout en vijf schepenen waken over de 783 inwoners. De inwoners leven van turfsteken, van de visserij en van veeteelt en werken op scheepswerfjes en in een paar winkels.

Over Middelburg wordt weinig vermeld, er zijn weinig huizen. Wel is er een kerk 'van de Gereformeerden' die tot 1600 dienst deed voor de 'Roomse gemeente'. Middelburg was van oorsprong een heel smal 'Ambacht', als enclave in het Ambacht van Reeuwijk. Er was wat lintbebouwing van boerderijen, een dorpskroeg en een (aanvankelijk houten) kerkje. Dit kerkje dateert mogelijk al vanaf de 13de eeuw (als RK-kerk), later als 'Gereformeerde' kerk. Deze werd tenslotte in 1860 afgebroken.

Ook Nieuwerbrug en Waarder, platgebrand door zowel Gelders troepen als door de Fransen, kwamen weer in rustiger vaarwater. Naast de turfwinning en het boerenbedrijf leefde de bevolking van deze dorpen ook van de visvangst en de eendenjacht. In Sluipwijk waren in 1909 zelfs 49 beroepsvissers, die voornamelijk op snoekbaars en paling visten. Het aantal jagers was minder, naast de jacht op eenden werden er ook veel kieviten gevangen. In 1945 werd dit verboden.

Advertentie

Categorieën