Afbeelding

Verhalen uit het archief: Brandbestrijding met leren emmers

Algemeen

In het vorige verhaal uit het archief is verteld over de brandbestrijding in Nieuwerbrug, nu een verhaal over de Bodegraafse brandbestrijding.

Door Cock Karssen

In vorige eeuwen probeerde men branden te blussen met leren emmers met water, die vanaf een sloot of vaart aan elkaar doorgegeven werden en op het vuur leeg werden gegooid. Later kwamen de eerste pompen waarbij het water door middel van een grote balans, met handkracht, uit een sloot of iets dergelijks omhoog werd gepompt, en via slangen op het vuur werd gespoten. Wanneer Bodegraven de eerste handpomp gekregen heeft, is niet bekend, aangezien het archief bij de brand van 1870 voor een groot deel verloren is gegaan. Uit de verslagen van Turkenburg weten wij dat in 1870 in ieder geval van deze brandspuiten gebruik gemaakt is.

Ook is bekend dat er in 1829 al sprake was van een 'brandspuitverzorger', dan moet er toen dus al meer geweest zijn dan een simpel emmertje. Het werken met de handpomp, lijkt een eenvoudige manier om brand te blussen, er zat echter een uitgebreide en ingewikkelde organisatie omheen. Er waren drie handpompen, één in het dorp, die stond onder de kerktoren van de Dorpskerk, één in de Meije en één op de Wierickerschans.

Brandpiket

Voor de bediening van deze brandblussers, werd vrijwel de hele mannelijke bevolking gemobiliseerd, bijna iedereen was op de één of andere manier bij de brandweer ingedeeld, en had daarvoor een officiële aanstelling gekregen. Het grootste onderdeel werd gevormd door de pompers en spuitgasten, vervolgens waren er de mensen van het brandpiket. Deze mannen hadden een lange stok met een haak eraan, waarmee zij moesten zorgen voor de afzetting en het bewaren van de orde. Daarnaast waren er rollezers en assistent-rollezers, die de namen moesten oplezen van de mensen die dienst hadden. Dan waren er nog de brandmeesters, die moesten zorgen dat de spuit met alles erop en eraan bij de brand kwam. Zij moesten er ook op toezien dat de pompers, de spuitgasten, de pijpbestuurders, de slangleiders, de flambouwdragers, de dragers van de brandhaken en brandzeilen en de klokluiders, hun werk deden. Boven deze brandmeesters stonden dan weer de adjunct-opperbrandmeester en de opperbrandmeester, die leiding moesten geven bij het blussen, en verantwoording moesten afleggen aan de burgemeester. Voor de bediening van de handpomp ( zie foto )waren minstens 12 mannen nodig, om de grote balans in beweging te krijgen, één stoot op de hoorn betekende 'pompen' en twee stoten 'stop'.

Pontje bouwen

Iedere mannelijke inwoner van het dorp was verplicht om mee te werken, van januari tot en met juni waren dat de bewoners ten noorden van de Rijn, en de rest van het jaar de mannen aan de zuidkant van de rivier. Voor branden buiten de dorpskom vroeg men vrijwilligers, terwijl de bewoners van de Noordzijde en Zuidzijde aangewezen waren op de spuiten van de Wierickerschans, en de bewoners van de Meije op de spuit die daar gehuisvest was. Om de spuit in de Meije, een groot uitgestrekt gebied, toch snel bij een brand te krijgen werd in 1892 besloten om voortaan paarden in te huren, die de pomp snel konden verplaatsen. Ook bij de Wierickerschans deden zich problemen voor met het oog op de verplaatsing, deze spuit moest namelijk ook op de Noordzijde ingezet kunnen worden, nadat de Gemeente eerst besloot om zelf daartoe een pontje te bouwen, werd in 1884 besloten om gebruik te maken van het al bestaande pontje van A. van Riet. Daarnaast was er in de dorpskom ten zuiden van de Rijn, een heel gebied dat Zwammerdams grondgebied was, evenals de hele streek rond de Oude Bodegrave, zij waren op de spuit uit Zwammerdam aangewezen.

Geen rangen en standen

De alarmering was ook een verhaal apart, er waren natuurlijk nog geen brandpiepers zoals in onze tijd, het heeft zelfs tot 1929 geduurd voor de opperbrandmeester telefoonaansluiting kreeg. De alarmering ging gewoon mondeling, men spoedde zich naar het huis van de opperbrandmeester, in de hoop dat de man thuis was, en deze liet de kerkklok één of twee maal luiden om de dienstplichtigen op te roepen. Om de bedieners van de brandkranen en de mensen van het brandpiket op te roepen werd er op een signaalhoorn geblazen, terwijl de vrijwilligers werden gealarmeerd door het 'kleppen' van de klok. Al met al waren zo bij een brand 400 man in actie, waarbij streng werd gecontroleerd, door de rollezers of je er wel was, anders volgde een boete. Er golden geen rangen en standen, en dus kon het gebeuren dat een predikant naast een handarbeider of een middenstander, stond te pompen. Men kreeg een kleine vergoeding voor het werk, in 1884 was dat 15 cent per uur, in 1908 was dat voor de vaste krachten 20 cent geworden, terwijl de vrijwilligers 25 cent ontvingen. Wanneer de burgemeester of de wethouders echter bij de brand aanwezig waren, kregen zij 5 gulden presentiegeld, zo werd in 1910 afgesproken!

Advertentie

Categorieën